sluiten

Verhaal: De wonderlijke inscriptie in de kerk van Mastenbroek

De wonderlijke inscriptie in de kerk van Mastenbroek

De website die u nu bezoekt trekt zelfs internationaal de aandacht. Vooral van oud-Mastenbroekers of mensen uit deze omgeving, zoals blijkt uit bijgaand verhaal van Herman Mulder die op dit moment in België woont. Hij verklaart zelf waarom een steen in de kerk van Mastenbroek hem intrigeert.

‘Sinds ik in 1972 in Groningen Nederlands ben gaan studeren, heb ik mij bijna dagelijks bezig gehouden met Middelnederlands (het middeleeuwse Nederlands) en met middeleeuws schrift, de laatste twintig jaar op de afdeling Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Ik hou van middeleeuwse handschriften, maar nog meer hou ik van middeleeuwse inscripties. Het heeft mij dan ook altijd gestoord dat ik de steen die ingemetseld is in de kerk van Mastenbroek, de oudste Nederlandse inscriptie in de buurt van mijn geboorteplaats (Genemuiden), niet begreep. De tekst is met de juiste belichting best wel leesbaar, maar eigenlijk valt er geen touw aan vast te knopen. Al in 1981 maakte mijn vrouw een goede foto van de steen, op een dag dat de zon precies in de goede hoek stond, en naar die foto heb ik door de jaren heen vaak gekeken, maar zonder ooit veel verder te komen. Een paar jaar geleden liep ik bij toeval toch nog tegen de oplossing aan. In twee oude boeken vond ik een vermelding van inscripties in Zwolle die nu niet meer bestaan, maar waarvan de tekst heel erg lijkt op die van de steen in Mastenbroek. Met behulp van die Zwolse inscripties kan men vaststellen dat de tekst van de Mastenbroeker kerk onbegrijpelijk is doordat de steenhouwer een fout heeft gemaakt. Ik heb daar een stukje over geschreven in de in 2017 verschenen bundel Schriftgeheimen. Opstellen over schrift en schriftcultuur.’

Schriftgeheimen

Opstellen over schrift en schriftcultuur

Onder redactie van Marjolein Hogenbirk & Lisa Kuitert

Met medewerking van Paul Dijstelberge & Jessica Witte

Amsterdam University Press

De raadselachtige inscriptie in de kerk van Mastenbroek

Herman Mulder

Midden in Mastenbroek, een polder tussen de plaatsen Zwolle, Kampen, Genemuiden en Hasselt, staat een klein laatgotisch kerkje. Over de vroege geschiedenis van die kerk is heel weinig bekend. De parochie Mastenbroek is gesticht in 1369," maar het kerkje is jonger. Misschien had het een houten voorganger, zoals in de literatuur gesuggereerd wordt, maar in feite weten we dat niet. Ook over de vroege bouwgeschiedenis van de huidige kerk weten we niet meer dan de kerk zelf verraadt, want archivalia ontbreken. Gelukkig is er toch één schriftelijke bron: op de steunbeer rechts van de ingang van de kerk is een stuk zandsteen ingemetseld met daarop een Middelnederlandse inscriptie.
Die inscriptie heeft uiteraard steeds een grote rol gespeeld in de discussie over de bouwgeschiedenis van de kerk. Zij wordt in de literatuur echter slecht leesbaar en raadselachtig genoemd, dus een gemakkelijke bron is het niet. Over de geschiedenis van de kerk worden dan ook de vreemdste dingen gezegd. Eigenlijk is de bestuderingsgeschiedenis van de steen bijna net zo curieus als het opschrift zelf. Want hoewel in de oudste literatuur al een goede transcriptie wordt gegeven, is die kennis van de complete tekst spoedig weer verloren gegaan. Er is bijgevolg ook helemaal geen voort- schrijdend inzicht in de literatuur. Het is eerder andersom: hoe recenter de publicatie, hoe ongelukkiger de interpretatie.
De inscriptie moet uiteraard helemaal gelezen worden om haar te kunnen begrijpen, maar na de ontcijfering beginnen de problemen pas echt. Wat wordt er nu eigenlijk gezegd? En waarom wordt dat zo raar gezegd? Zoals uit de literatuur blijkt, kan men met de interpretatie van de tekst twee kanten op: er wordt iets over de bouw van de kerk gezegd of er wordt iets over een brand gezegd. In beide gevallen blijft het echter een vreemde tekst. Alvorens de literatuur en de voorgestelde interpretaties te bespreken, geef ik nu eerst zelf een transcriptie en maak ik enkele opmerkingen over het schrift en de schriftdrager.
De tekst met die slechte leesbaarheid waar de literatuur over spreekt, valt het eigenlijk wel mee. Op donkere dagen is er inderdaad in de vierde regel een essentieel stukje moeilijk leesbaar, maar op de hier afgedrukte foto, die op een heldere dag gemaakt is met de zon precies in de goede hoek, zijn er nauwelijks problemen. Er staat (zie afbeelding 1):
Afb. 1: De inscriptie. Foto: Carolien Sloet (1981).

anno m ccce vnde
viii is dit uerc
dus veer ghebrat
xxiii vnde c daer bi
men vil ons seggen
dat dit lagen si

Na het laatste woord volgt het handmerk van de steenhouwer.
Schrift
Over het geheel genomen verstond de steenhouwer zijn vak. Hij heeft gevoel voor belettering. De woorden zijn duidelijk van elkaar gescheiden en binnen het woord staan de letters dicht genoeg bij elkaar om het woord een eenheid te laten zijn. Dat is bij zulke jonge gotische inscripties ook wel eens anders. De keuze voor de lettervorm is echter niet altijd gelukkig. De steenhouwer gebruikt bij ís netjes een ronde eind-s, maar bij dus en ons een lange. Dat is aan het eind van de middeleeuwen niet meer gebruikelijk. Dat hij twee verschillende vormen van de a gebruikt, is ook niet erg sterk en levert een probleem op bij het transcriberen. In anno en dat gebruikt hij een a in twee verdiepingen, maar in ghebrat een a in één verdieping. Die laatste vorm staat ook in het voorlaatste woord van de tekst. In de literatuur wordt dat woord steeds als lagen gelezen en niet als logen. Qua spelling kan dat, want een spelling a = o (apen, gelaven, Gad) is in het middeleeuwse Overijssel niet ongewoon? Voor lagen pleit bovendien dat de o van anno duidelijk een andere vorm heeft. In ons komt echter een vorm voor die gelijk is aan die van lagen | logen.
Dat het voegwoord unde met een v gespeld wordt, is normaal. De u en de v zijn in de middeleeuwen alleen maar grafische varianten van elkaar. Het zijn twee lettervormen, maar één letter; de gewoonte om de klinker met een u weer te geven, en de medeklinker met een v, stamt van na de middeleeuwen. Aan het eind van de middeleeuwen wordt meestal de regel gevolgd dat midden in een woord een u wordt geschreven en aan het begin van een woord een v. Met vnde is dus niets mis. Waar wel iets mee aan de hand is, is de beginletter van uerc en vil. Waarom de steenhouwer hier niet gewoon een w gebruikt, ontgaat mij. Bovendien verwacht men aan het begin van het woord geen u, maar een v (verc).
Er zijn twee eenvoudige afkortingen: anno en vnde. Daarnaast lijkt er een overbodige afkortingsstreep boven de n van ons te staan. Men kan zich afvragen of er een afkortingsteken is vergeten bij het woordje ghebrat, dat duidelijk corrupt is (ghebrant?), maar dan zijn we al bij de interpretatie van de tekst aangekomen.

Schriftdrager

Het stuk zandsteen bestaat uit twee gedeelten. Dat is opmerkelijk, want de tekst is niet zo groot dat hij niet op één steen past. Vreemd is ook dat het bovenste gedeelte wat smaller is dan het onderste. Het bovenste stuk meet 27,5 X 41 cm, het onderste 19,5 Xx 45 cm.* Omdat juist op het smallere stuk de tekst doorloopt tot de rand van de steen (derde en vierde regel), rijst de vraag of de steen daar besnoeid kan zijn. Concrete aanwijzingen zijn daar echter niet voor. Misschien was de inscriptie een goedkoop product en heeft de steenhouwer twee stukken gebruikt die hij nog had liggen.
Zoals Reijers al opmerkt, moet de steen ooit verplaatst zijn, want hij zit in een gedeelte van de kerk dat in de zeventiende eeuw is verbouwd.5 De barst of breuk die door het bovenste gedeelte loopt, zal wel bij de verplaatsing ontstaan zijn.
De interpretaties in de literatuur
De oudste literatuur die ik heb gevonden, is een artikel van AJ. Reijers in jaargang 1905 van het Bouwkundig weekblad. Reijers geeft een transcriptie van de steen waaruit blijkt dat hij goed gekeken heeft: hij drukt zelfs het overbodige streepje boven ons af. Het laatste woord van de derde regel leest hij als ghebrah. Die lezing lijkt niet juist: zelfs als de steen aan de rechterkant besnoeid is, staat er eerder een t dan een halve h. De keuze voor de -h stuurt natuurlijk de interpretatie, gebrah kan alleen maar als ghebracht opgevat worden. Reijers (p. 44) interpreteert de tekst dan als volgt:
Uit dit versje blijkt, dat men met den bouw in 1408 reeds een eind was gevorderd, en doen we daarbij 123, dan krijgen we 1531. Nu is het zeer wel mogelijk, dat het eerste gedeelte voltooid werd in 1408 en in 1531 een ander gedeelte werd opgeleverd.
Hoever men toen was gevorderd, is moeilijk te zeggen, omdat bovenver- melde gedenksteen herplaatst is in het gedeelte, dat in de 17e eeuw werd verbouwd.
Over het slot van de tekst merkt Reijers op: ‘De twee laatste regels beduiden: “Men wil ontzeggen, dat dit leugen is”
In 1923 komt de steen opnieuw aan de orde, in het deel De provincie Overijsel van de Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst. Een transcriptie is daar natuurlijk niet aanwezig, daar is de lijst te beknopt voor. Over de kerk van Mastenbroek wordt opgemerkt: ‘herhaaldelijk hersteld, o.a. na een brand in 1531 (p. 183). Die zinsnede toont dat de auteurs de inscriptie helemaal hebben gelezen, want anders komt men niet bij het jaartal 1531. Dat zij van een brand spreken, betekent dat zij ghebrat opvatten als ghebrant.
In de literatuur die daarna nog volgt, lijkt de steen nooit meer volledig gelezen te zijn. In een artikel over de stichting van de parochie Mastenbroek uit 1924 schrijft Van Engelen van der Veen:
In de thans nog bestaande kerk is een steen gemetseld met een wel is waar niet geheel duidelijk opschrift, maar waaruit toch te lezen is, dat in 1408 een zeker aantal lagen steenen gelegd was.®
Vervolgens is er het deel Noord- en Oost-Salland van de belangrijke reeks De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Daar schrijft Ter Kuile:
Een verweerd stuk zandsteen te rechterzijde van de ingang in de zuidelijke muur van het schip draagt het raadselachtige opschrift: Anno mcccc unde viii is dit verc dus veer ghebrant xxiii un... daerbi men vil ons seggen dat dit lagen (leugen) si. [Ik heb in het citaat twee nasaalstrepen opgelost, HM.]7
Ter Kuile plaatst zelf een nasaalstreep boven ghebrat, op de steen is die duidelijk niet aanwezig. Opmerkelijk is dat hij als literatuur over de kerk het artikel van Reijers noemt. Daar had hij een volledige transcriptie kunnen vinden.
Daarna volgen twee andere standaardwerken, respectievelijk handelend over inscripties in Overijssel en over de polder Mastenbroek. In beide is de transcriptie van de steen onvolledig, wat de interpretatie natuurlijk bemoeilijkt:
Wat wonderlijk doet het opschrift aan, in de N.H. Kerk in de polder Mastenbroek. In deze, van vóór 1369 daterende kerk, is een moeilijk leesbare steen geplaatst, waaruit op te maken valt, dat de kerk na een brand in 1408, in 1431 weer is hersteld, en dat er aan de juistheid van deze mededeling door anderen wordt getwijfeld:
Ano MCCCC unde VIII is dit / verc dus veer / ghebrat
XXII un /————— | daerbi men vil ons seggen / dat dit lagen (= leugen) si.®
Het opschrift op de rechter gevelsteen naast de zij-ingang van het huidige kerkgebouw geeft aan, dat de bouw van het éénbeukige stenen bedehuis omstreeks 1408 voltooid moet zijn: ‘Anno mcccc ; viii is dit werc dus veer ghebra(ch)t’.
De laatste auteur negeert dus domweg de tweede helft van de inscriptie. De meest recente literatuur die ik gevonden heb, maakt het echter het bontst:
De bouw is mogelijk in verband te brengen met het niet volkomen duidelijke opschrift dat later rechts naast de ingang is aangebracht. Dat kan gelezen worden als zou de kerk in 1408 zijn afgebrand en in 1428 herbouwd. Na een brand in 1531 is het eenbeukige schip tot stand gekomen.”
Hier wordt de tekst van de steen wel heel vrijmoedig gebruikt. Het is al raar dat het jaartal 1428 genoemd wordt, want zo kan men de steen onmogelijk lezen. Nog veel vreemder is echter dat de auteurs de Mastenbroeker kerk twee keer laten afbranden. Blijkbaar combineren zij de eigen interpretatie van de steen met een interpretatie uit de literatuur en realiseren ze zich niet dat het jaartal 1531 op dezelfde inscriptie teruggaat.

De oplossing

De besproken literatuur toont waar de problemen liggen en welke oplossingen er denkbaar zijn. Het hoofdprobleem lijkt het woordje ghebrat, dat duidelijk corrupt is. Men kan het op twee manieren verbeteren. Enerzijds is het mogelijk dat er een nasaalstreep vergeten is en dat er ghebrant bedoeld wordt. Anderzijds is het denkbaar dat de steenhouwer bij gebrek aan ruimte ghebracht gereduceerd heeft tot ghebrat. Voor beide oplossingen valt wat te zeggen. Voor ghebrant pleit dat het vergeten van een nasaalstreep maar een klein foutje is. Voor ghebra[ch]t spreekt dat het rijmt op acht; het geheel is dan een rijmpje. Wel kan tegen ghebracht aangevoerd worden dat een goede steenhouwer aan het eind van de regel niet in ruimtenood komt. Een steenhouwer begint niet zo maar te hakken, hij tekent de tekst eerst uit.
Doorslaggevend lijkt dat bezwaar niet; misschien is ghebrat een bewuste keuze geweest omdat de regel nogal lang is.
Het tweede probleem is het wonderlijke vervolg van de tekst: ‘xxiii vnde c daer bi …’. Dat leert ons dat de inscriptie uit 1531 dateert, dat is vrijwel zeker. Maar verder? De meest voor de hand liggende interpretatie is: 123 jaar later probeert men ons wijs te maken dat het niet waar is’. Als het om een brand gaat, dan is zo’n mededeling in principe denkbaar. Bij de wederopbouw van de kerk wil men de brand herdenken en de steen noemt zo het jaar van de brand en het jaar van de voltooiing van de herbouwde kerk. Probleem is dan echter dat het onwaarschijnlijk is dat men 123 jaar wacht met de herbouw van een kerk. Dat is heel erg lang. Gaat het daarentegen niet om een brand, maar om een ‘totstandbrenging’ (ghebracht), dan is de mededeling nog veel vreemder. Wie gaat er nou in 1531 nog eens een gedenksteen voor de bouw in 1408 aanbrengen met als argument dat het jaartal in twijfel wordt getrokken? Ik kan me dat moeilijk voorstellen.
In de 35 jaar dat ik de inscriptie ken, heb ik me er vaak het hoofd over gebroken, maar zonder ooit verder te komen, want de tekst zoals die er staat, is hoe dan ook onlogisch. Dat ik nu toch de verklaring kan bieden is dan ook meer geluk dan wijsheid. De oplossing van het raadsel schuilt in een onverwachte hoek.
Wanneer men in een handschrift een passage onbegrijpelijk vindt, dan is het eerste wat men doet een parallelhandschrift zoeken, want in een ander handschrift is de tekst misschien niet bedorven. Bij inscripties denkt men daar niet aan, want inscripties worden niet in veelvoud vervaardigd. Ook de inscriptie van de Mastenbroeker kerk is een unicum. Heel wat minder uniek is echter het rijmpje. Op zoek naar iets heel anders, stuitte ik op de volgende mededeling over de Kamperbuitenpoort te Zwolle:

Want dus las men daar in oude tyden voor uitgehouwen
Als men schreef MCCCC ende acht
Is dit werck sus verre gebracht.
Ik sie 'er bygevoegd in een aantekeninge
LXXX jaren neemt hier by
Men wilt anders seggen dat liegt hy.”

Net zo toevallig vond ik ook nog een tweede paralleltekst. In zijn Desolata Batavia Dominicana noemt De Jonghe een inscriptie in de Broerenkerk te
Zwolle met als tekst:

Als men schreef duysent vijf hondert drie en acht
Werd den eersten Steen aen dese Kerck ghebracht.”

Deze parallelteksten laten zien wat er met onze inscriptie aan de hand is. Duidelijk is nu dat er ghebra{ch]t gelezen moet worden. Men vond het in Zwolle en omstreken aan het eind van de middeleeuwen blijkbaar leuk om op stichtingsstenen een berijmde tekst aan te brengen. Op de meeste jaartallen rijmt niet veel bruikbaars, maar op acht rijmt ghebracht. Nou eindigt maar tien procent van de jaartallen op acht, maar door het jaartal op te knippen valt daar een mouw aan te passen, dan kan het altijd op acht rijmen (1408 + 80; 1503 + 8;1408 + 123).
Het is de bedorven vorm ghebrat die in de steen van Mastenbroek de aandacht trekt, maar de Zwolse inscriptie van 1488 toont dat het echte probleem in het woordje ons van de voorlaatste regel zit. Niemand heeft ooit aan die lezing getwijfeld, ik ook niet. Dat is dom, maar wel verklaarbaar. Men ziet natuurlijk dat er een overbodige afkortingsstreep boven het woord staat, maar stapt daar overheen, want een streepje boven ons kan niets betekenen. Men ziet ook dat de o een rare vorm heeft, maar een lezing ans is zinloos en bovendien lijkt lagen / logen te tonen dat een o hier op een a kan lijken. En zo schuift men de aanwijzingen dat de tekst corrupt is aan de kant omdat men al lezend probeert er zinvolle tekst van te maken: ‘men wil ons seggen’ is goed Nederlands.
Lang geleden vroeg ik Peter Gumbert, hoogleraar Westerse paleografie in Leiden, hoe het toch komt dat de tekst van inscripties veel vaker bedorven is dan die van handschriften. Ik stelde die vraag mede naar aanleiding van de Mastenbroeker inscriptie. Gumbert antwoorde gevat: ‘Nou, dan komt er een man bij de steenhouwer, met een briefje, en die zegt: “Dit moet erop staan”/ Ik heb dat altijd een mooi antwoord gevonden. Het maakt duidelijk dat er door de afstand tussen de opdrachtgever en de uitvoerder heel veel mis kan gaan. Wat ik indertijd niet bevroedde, is dat het met de steen in Mastenbroek waarschijnlijk heel concreet zo gegaan is. De steenhouwer kreeg een briefje waarop stond ‘men wil anders seggen’, waarbij voor anders een afkorting was gebruikt. Men kan anders maar op een paar manieren afkorten: de n kan vervangen worden door een nasaalstreep (vgl. arno) en er kan worden weg- gelaten met behulp van een apostrof (and’s). Beide afkortingswijzen kunnen worden gecombineerd (anders), maar meer mogelijkheden zijn er niet. Er stond dus zeker niet ans, de d wordt altijd geschreven. Om een of andere reden kon de steenhouwer de afkorting niet goed lezen of begreep hij haar niet. Hij heeft er toen maar het beste van gemaakt en ans plus een horizontale streep gehakt. Dat is weliswaar geen goede afkorting, maar de steenhouwer is vermoedelijk zo dicht mogelijk bij de tekst gebleven zoals hij dacht dat die er stond.
De steen zegt dus: ‘In 1408 is dit werk tot zover tot stand gebracht. Je moet er wel 123 bij optellen, anders is het niet waar’.

Besluit

Het geval van de steen in de kerk van Mastenbroek is leerzaam. Het leert dat een kleine fout een tekst onbegrijpelijk kan maken. Het toont dat men nooit op de literatuur moet vertrouwen en dat het naïef is om te denken dat de recentste literatuur de beste zal zijn. Het leert bovendien dat men tegenover de eigen transcriptie net zo kritisch moet staan als tegenover die van een ander: ans met een streep erboven is geen goede afkorting van anders, maar het is ook geen ons.
Wat de bouwgeschiedenis van de Mastenbroeker kerk betreft, een brand is er dus nooit geweest. In 1531 was er iets klaar, misschien de kerk als geheel, maar zoals de oudste literatuur al zegt: ‘Hoever men toen was gevorderd, is moeilijk te zeggen, omdat bovenvermelde gedenksteen herplaatst is in het gedeelte, dat in de 17e eeuw werd verbouwd.”

Noten

1 Van Engelen van der Veen 1924, p. 59 e.v.
2. Van Engelen van der Veen 1924, p. 63.
3. Van-Loey 1980, p. 129.
4. Het geheel is 49 cm hoog. Ik dank de maten aan Harm Mulder (Genemuiden).
5 Reijers 1905, p. 44.
6. Van Engelen van der Veen 1924, p. 63.
7. Ter Kuile1974, p. 47.
8 Te Riet 1977, p. 83.
9 Pereboom 1995, p. 121.
10. Stenvert e.a. 1998, p. 218.
11. Van Hattum 1767-1776, dl. 5, p. 25. In een noot zegt Van Hattum dat hij citeert
‘Uit een handschrift omtrent 1563 gemaakt.
12. De Jonghe 1717, p. 188.
13. Reijers 1905, p. 44.

Bron(nen): 
Herman Mulder